Beste Joop,
Arbeid was ooit de kurk waar de sociaaldemocratie op dreef. Maar inmiddels lijkt die band flinterdun. Twee recente boeken houden ons een pijnlijke spiegel voor: de Partij van de Arbeid is haar kern uit het oog verloren. Waar zijn de grote plannen gebleven? Waar is de waardering voor de vakman, de nachtwerker, de onmisbare handen? En vooral: waar blijft het politieke antwoord?
In een eerdere brief aan jou over de rol van arbeid binnen de sociaaldemocratie verwees ik naar een belangwekkend boek van Leen Hoffman, auteur van ‘Waar is Arbeid gebleven?’ (Elixer, Leeuwarden). Recent verscheen ook een uitgave ‘De onzichtbaren’ van Fabian Dekker (Van Gennep, Amsterdam), met als ondertitel ‘opvattingen en emoties van praktisch geschoolde arbeiders’. Twee verschillende boeken over hetzelfde thema: arbeid en de rol van de sociaaldemocratie. Hoffman maakte een verkenning van de betekenis van arbeid in de geschiedenis van honderd jaar sociaaldemocratie. De arbeidssocioloog Dekker deed recent onderzoek naar het arbeidsbestaan van praktisch opgeleiden in verschillende sectoren van de economie.
Hoffman heeft voor zijn boek een brede analyse gemaakt van studies, programma’s, congressen, parlementaire bijdragen van de SDAP en later de PvdA. In de eerste halve eeuw loopt de gedachtenvorming over economie en werkgelegenheid vooral via Plannen, grote veel omvattende Plannen. Dat begon met het Socialisatievraagstuk’ (1920), gevolgd een serie andere onderwerpen, zoals bedrijfsorganisatie en medezeggenschap. De meeste indruk werd echter gemaakt met het ‘Plan van de Arbeid’ (1935). Het was de uitwerking van het idee van de vermaatschappelijking van de productie van goederen en diensten. De geleidelijke weg naar het socialisme, de kern van de identiteit van de SDAP. In dit plan komt ook voor het eerst aandacht voor conjunctuurpolitiek: openbare werken en macro-economische planning. Keynes komt in beeld. De studies van de SDAP gaven richting aan het denken en beleid. En legden vooral bouwstenen voor de naoorlogse overlegeconomie en de Sociaal Economische Raad (SER), het Centraal Plan Bureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Volgens Hoffman werd de betekenis van de planstudies vooral zichtbaar in de institutionele sfeer, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de overlegeconomie. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er nog twee belangrijke studies: ‘De weg naar vrijheid’ (1951) en ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ (1963). De opmaat naar de verzorgingsstaat.
Tijdens je kabinet in de jaren ‘70 werd er wetgeving ontwikkeld op het gebied van economie en werkgelegenheid. Het ging over een meer selectieve sturing van investeringen in de economie, de versterking van de medezeggenschap voor werknemers en het begin van een eerlijker verdelen van de groei van het vermogen in bedrijven, de vermogensaanwasdeling. Het was je helaas niet gegund dit af te ronden.
Na 1980 zijn er geen grote plannen voor economie en werkgelegenheid meer tot stand gekomen. Jij probeerde het als Minister van Sociale Zaken nog een keer in 1982, maar gebrek aan geld en politieke medewerking in de coalitie vormden een blokkering. Minister Melkert heeft in de jaren ‘90 in lijn met dit streven op een essentieel onderdeel, namelijk de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, een succesvol plan ingevoerd, de zogeheten ‘Melkertbanen’.
Hoffman constateert dat gaandeweg de vraagkant van de arbeidsmarkt werd overgelaten aan de markt. De sturing van de economie kwam in handen van de monetaire autoriteiten, in hoofdzaak via het vergroten of verkleinen van de geldhoeveelheid en het wijzigen van de rente. De directe verantwoordelijkheid van de politiek voor het werkgelegenheidsbeleid is uitgehold. Men praat er wel over maar men gaat er niet over. En Hoffman concludeert dat de PvdA de laatste decennia is opgeschoven in de richting van een neoliberale markteconomie, met minder bemoeienis van de overheid en beperking van arbeidskosten en fiscale lasten. Alles overziend komt hij tot een harde conclusie: de sociaaldemocratie heeft op het terrein van economie en werkgelegenheid flinke stappen teruggezet. Van socialisatie naar privatisering; van een sterk arbeidsvoorzieningsbeleid naar afstoten en verzelfstandigen. De werkgelegenheid wordt overgelaten aan de markt. Alle reden, zou je zeggen, om ons te bezinnen op deze conclusies en misschien een stevig weerwoord. Helaas niets van dat alles, ik kom er aan het eind van de brief op terug.
Het onlangs verschenen boek ‘De onzichtbaren’ gaat over mensen in de wereld van de arbeid van dit moment. En dan met name de groep die niet dagelijks in beeld is. Dekker heeft ze opgezocht: de fabrieksarbeiders, de nachtwerkers, de vrachtwagenchauffeurs, de havenwerkers, de circusartiesten en de zorgverleners en hen geïnterviewd. Hoewel het aantal personen dat zich identificeert met de arbeidersklasse afneemt, rekent nog altijd 25% van alle kiezers zich vandaag de dag tot die klasse. De kern wordt gevormd door werknemers die grotendeels met hun handen werken, tegen gemiddeld lagere salarissen, op basis van een praktische beroepsopleiding. Daarnaast kunnen kleine zelfstandigen die grotendeels in dezelfde omstandigheden verkeren en economisch kwetsbaar zijn eveneens tot de arbeidersklasse worden gerekend. Al met al een grote, diverse en onzichtbare sociale groepering op onze arbeidsmarkt. Het is daarom van groot belang om weerstand tegen onder meer technologische veranderingen en scholingsprogramma’s en het ressentiment naar de huidige landelijke politiek te begrijpen. Een thema dat bij uitstek de sociologie relevant maakt. De verkenning in het boek spitst zich toe op een drietal aspecten: hoe veranderingen van het karakter van arbeid en de groep betekenis geven aan het arbeidsbestaan; hoe veranderingen en risico’s doorwerken in gevoelens van onbehagen; hoe werkenden omgaan met de risico’s van hun werk, zoals kennisveroudering, dreigend baanverlies, of het werken in laagbetaalde en onzekere banen.
De verhalen van de arbeiders geven ons inzicht hoe de arbeidsmarkt van karakter verandert. De direct betrokkenen ervaren ze aan den lijve: technologische veranderingen, de gevolgen van globalisering, flexwerk, nieuwe wetgeving. Kenmerk van vakmanschap is naast bekwaamheid, aandacht voor de uitoefening van het beroep, ook autonomie om te komen tot hoogstaande producten of diensten. En hier begint het te wringen. In de afgelopen decennia is de bewegingsvrijheid meer en meer onder druk gekomen, met als gevolg meer onvrede. Meer formele regels, procedures, structuren en systemen om de doelen voorspelbaar en efficiënt te maken. Dat wil zeggen: vooral de winstgevendheid op te voeren. De keerzijde van de toename van procedures en de rationalisering is dat de handelingsvrijheid van de werkenden verdween. De werkintensiteit neemt toe en de autonomie neemt af. Een beweging die leidt tot meer stress, ziekteverzuim en burn-out klachten. Hier zit volgens Dekker een belangrijke oorzaak van frustratie en vervreemding. Een groot deel van de onderzochte groep mist waardering en erkenning van het vakmanschap. En voelt zich in een keurslijf gedrongen. Een interessante kanttekening valt te maken bij de werkers in nachtelijke uren: ongeveer 1.3 miljoen mensen werken in nachtdiensten: zorg, transport, haven, industrie, horeca en logistiek. Zij ervaren wel meer autonomie, minder regeldruk en een grotere ruimte voor de eigen manier van werken en de primaire uitoefening van hun beroep.
Dekker hoort tijdens zijn gesprekken vooral de roep om gehoord en gezien te worden. Wat boven komt drijven – bij het thema politieke voorkeuren - is oog voor economische onzekerheid (dalingsangst) en het culturele onbehagen (waarderingskloof). Dit in combinatie met het gevoel dat ze behoren tot een vergeten groep, niet meer bestaand in de postindustriële samenleving van louter hogere middenklassers. Waar politici steeds meer lijken te staan voor de positie en belangen van de theoretisch geschoolde stedelijke ‘elite’ en de bestaanszekerheid van hogere middenklassers, ‘woedt onder de oppervlakte een strijd van een vergeten groep werkenden’. Dekker signaleert aan de hand van de gesprekken op drie terreinen het risico van regieverlies. Inkomensonzekerheid; verlies van vakmanschap; economisch en cultureel onbehagen. Het is een combinatie die – vooral bij de fabrieksarbeiders (ca. 850.000 banen) - een basis vormt voor politiek wantrouwen en een meer populistische houding. En daar komen we op het punt dat de arbeidsmarkt en het politieke domein elkaar raken. Maar voorlopig is het risico dat ze langs elkaar scheren.
Dekker sluit zijn onderzoek af met een pleidooi voor een ander type kapitalisme. Dat leidt tot een idee voor een arbeidsorganisatie die gedeelde waarden creëert; ‘een winstgevend en ecologisch duurzaam opererend bedrijf, met betekenisvolle banen voor mensen die zich autonoom kunnen ontwikkelen en een bijdrage leveren op basis van vertrouwen’. En verder met gedachten over een nieuw stelsel van sociale zekerheid, ongeacht het type arbeidscontract en een impuls aan modernisering van de medezeggenschap.
Beide boeken bevatten waardevolle, rijke inzichten en gedachten en horen op de agenda van een sociaaldemocratische partij. Het is een confrontatie met de reden van ons bestaan. Het doel was steeds het vormen van een sterke collectieve macht tegenover een kapitalistische overheersing. En laat duidelijk zijn, zolang er een sterke kapitalistische greep op economie en samenleving is, is een krachtige sociaaldemocratische tegenmacht absoluut nodig.
Hoffman heeft zijn onderzoek gedaan en de uitkomsten daarvan via een boek gepubliceerd. Hij deed dat in een rol als research-fellow van onze Wiardi Beckmanstichting. Terugkijkend op honderd jaar sociaaldemocratisch politiek op het gebied van economie en werkgelegenheid, een uiterst zinvol project. Wat is er vervolgens met de uitkomsten gedaan? Feitelijk niets, de inhoud van de studie is nooit in de partij aan de orde gesteld en een toegezegde conferentie heeft nooit plaatsgevonden. Er is ook nimmer een antwoord gekomen op de vraag: delen we de bevindingen van Hoffman? En welke betekenis verbinden we daaraan? Niets, geen reactie, geen weerwoord. Hoffman heeft een grote prestatie verricht in dienst van de sociaaldemocratische beweging. Hij laat zien hoe we op een hoofdthema naar de marge zijn geduwd. Het is onvoorstelbaar hoe we dit soort fundamentele evaluatie en de daarmee verbonden conclusies negeren. Maar het past wel in een proces waarin al geruime tijd beginselen en waarden van de sociaaldemocratie geen onderwerp van discussie zijn en daarmee een anachronisme dreigen te worden; waarin we geen onderzoek doen naar verloren verkiezingen; geen begin hebben van een eigentijds sociaaldemocratisch verhaal. De PvdA is niet geïnteresseerd in de oorzaak van haar ontsporing, haar historische ontwikkeling; geen lerende organisatie meer. De weinig doorleefde opvatting over de relatie van de partij met arbeid is daarvan een voorbeeld. We staan aan de vooravond van grote veranderingen in de wereld van arbeid en de arbeidsmarkt. De innovaties als gevolg van kunstmatige intelligentie (AI) komen op gang. De sociaaldemocratie moet - na een eeuw van strijd om humaniteit, gelijkheid en waardigheid - haar historische taak opnieuw opvatten.
Ideële armoede van een politieke partij is een grote bedreiging. Waar sta je voor en voor wie maak je politiek? Uit het boek van Dekker wordt duidelijk dat ‘De Onzichtbaren’ geen blijk geven dat ze nog vertrouwen hebben in de sociaaldemocratie. En dat terwijl deze partij toch in de eerste plaats voor hen is opgericht. Joop, we zijn in een fase beland waarin de band tussen arbeid en vooruitgang voor deze groep in onze samenleving is verbroken. Perspectief, erkenning en waardering is naar hun gevoel niet aan hen besteedt. In dat oordeel is helaas ook de PvdA betrokken. Het raakt ons tot in al onze vezels. Pak de boodschap op!
De analyse ligt er. De verhalen zijn verteld. De signalen zijn overduidelijk. Het wordt tijd dat we wél iets doen. Niet alleen voor de onzichtbaren, maar ook voor onszelf. Want als de sociaaldemocratie niet meer weet voor wie ze politiek maakt, heeft ze haar bestaansrecht verspeeld.